Een groot nadeel van er nog niet zijn:
je kunt ook nog niet kwijtraken,
nog niet verdwalen in een bos
dat toch te klein is voor verdwalen,
in jezelf of in een ander teruggevonden.

Niet bij alle seringen stilstaan om eraan te ruiken,
niet staren naar een laatje pennen en denken:
waarom staar ik naar een laatje pennen?
Naar iets anders kijken! Naar de spiegel rennen.

Je kunt ook nog geen zusjes hebben, geen broertje
en ook geen broer, geen honderd moeders.
Niet die vader van je, niet die vrienden.

Je kunt nog nergens blijven, niet van iemand dromen -
niet dromen van jezelf
als je er nog niet bent.

Je zou het verschil niet weten tussen maandagmorgen
en donderdagavond. Als je er bent kun je een kraan
horen druppen op vrijdag terwijl je in geluiden ligt
van trein en straat en ademhalen.

 

Er was de troep onder de tafels op de kleuterschool. Wij moesten die opruimen. Liever krabde ik de lijm van tafelbladen af. Dat moest toch ook gebeuren? Het was fijn om te doen. Vooral wanneer het lukte om zo’n hele sliert opgedroogde lijn in één keer los te trekken. Toen de juffrouw een paar keer had gezegd dat ik, net als de andere kinderen, onder de tafels op moest ruimen, en ik steeds na een paar stukjes papier te hebben opgeraapt weer boven kwam om lijm te krabben, kreeg ik straf: nablijven.

Er was het lerarenkamertje waar ik naartoe moest. Daar lagen kerstballen in dozen. Ik koos de mooiste uit. Thuis tegen mijn moeder zei ik dat ik die gekregen had omdat ik zo lief was geweest.

Er was de juffrouw die kind voor kind de kring rond vroeg: ‘Weet jij waar die kerstbal is gebleven?’ Ik zat op ongeveer driekwart van de kring en oefende op welke manier ik ‘nee’ zou zeggen wanneer ik aan de beurt zou zijn. Toen ik ‘nee’ gezegd had, zei de juffrouw dat ze kon zien dat ik loog.

Er was het terugbrengen van de kerstbal samen met mijn moeder.
Er was iemand die ‘dief’ riep.